Young Elderly Persons, mensen van 55 tot 75 jaar, in of vlak voor die derde levensfase, voelen zich over het algemeen behoorlijk tevreden met hun leven. Ze zijn doorgaans (nog) gezond, actief en leiden een sociaal leven.
(Jonge) ouderen willen vaart in hun leven houden en slechts een minderheid maakt zich zorgen over de tijd dat men dat niet meer zelfstandig kan. Zorgwekkend is echter dat jonge ouderen maar heel beperkt voorsorteren op de periode dat ze wél afhankelijk worden van anderen. Een groot deel maakt zijn huis niet levensloopbestendig en ook financieel worden er maar beperkt voorzorgsmaatregelen genomen. Er zijn bovendien belangrijke verschillen naar opleiding en inkomen, een kloof die zich na het pensioen verdiept. Dit blijkt uit onderzoek van I&O Research, in opdracht van dagblad Trouw, onder Nederlanders van 55 tot 75 jaar.
Wat is een YEP?
Een Young Elderly Person. De nieuwe oudere, die tussen zijn pensioen en het moment dat hij afhankelijk wordt van de zorg van derden, nog tien tot twintig jaar relatief gezond, relatief welvarend (al geldt dat zeker niet voor iedereen) en tamelijk onafhankelijk kan genieten van het leven. Een periode – tussen pensioen en afhankelijkheid – die volgens de Raad voor de Volksgezondheid en Samenleving (RVS) de laatste decennia fors langer is geworden, zodanig dat gesproken kan worden van een ‘derde levensfase’, tussen volwassenheid en echte ouderdom in. Dagblad Trouw gaf I&O Research opdracht onderzoek te doen naar de wensen, verwachtingen en ervaringen van deze groeiende groep ouderen die na het pensioen twintig jaar vakantie heeft. Het onderzoek heeft betrekking op werk & pensioen, gezondheid & zorg, wonen, sociale contacten, financiën en zingeving.
Pensioenleeftijd stijgt
Waar de gepensioneerden vaak vervroegd stopten met werken (44%), verwacht van de huidige werkenden nog slechts 27 procent dat te kunnen doen. Een kwart denkt door te moeten werken tot de pensioengerechtigde leeftijd. Een bijna even groot deel (21%) denkt dat ze – op zijn best – geleidelijk kunnen stoppen met werken, wat slechts 6 procent van de gepensioneerden deed. Figuur 1 toont dat de huidige gepensioneerden gemiddeld drie à vier jaar eerder met pensioen zijn gegaan (gemiddeld 63 jaar) dan de werkenden van nu te wachten staat (gemiddeld 67 jaar).
Hoger opgeleiden willen langer door, lager opgeleiden moeten langer door
Maar liefst zes op tien werkenden (61%) zouden eerder willen stoppen met werken. Vooral als het werk fysiek of mentaal zwaar is (80% en 74%). Hoger opgeleiden willen vaker na de pensioenleeftijd doorwerken (16% versus 8% van de middelbaar en 11% van de lager opgeleiden). Lager opgeleiden denken vaker pas te (kunnen) stoppen met werken als zij de pensioenleeftijd hebben bereikt (35%, versus 24% van de middelbaar en 18% van de hoger opgeleiden).
Ouderen nemen regie (nog) niet in handen
Vooral overheid en zorginstanties verantwoordelijk voor zorg ouderen De verantwoordelijkheid voor het regelen van goede zorg wordt door een substantieel van de ouderen vooral bij de overheid gelegd. Zeven op de tien (69%) ouderen vinden dat het regelen van goede zorg vooral een taak van de overheid is. Ook professionele zorginstanties (50%) hebben hier een belangrijke verantwoordelijkheid. Relatief weinig (41%) ouderen vinden dat ze hier zelf verantwoordelijk voor zijn of dat hun naaste omgeving dat is (eigen netwerk 23%).
Zeven op tien deden nog niks om langer thuis te kunnen blijven wonen
Bijna alle 55- tot 75-jarigen willen ‘zo lang mogelijk thuis blijven wonen’. Toch heeft de meerderheid (70%) hiervoor nog geen actie ondernomen. Drie op tien (30%) hebben wel al iets gedaan: aanpassingen aan het huis (14%), in een ander huis gaan wonen (7%) of informatie inwinnen over deze mogelijkheden (5%). De meeste ouderen bereiden zich dus niet of nauwelijks voor, terwijl vier op de tien 55- tot 75-jarigen aangeven dat hun huis niet geschikt is om oud in te worden en nog eens vier op tien geven aan dat het slechts ‘grotendeels’ geschikt is. Slechts van 18 procent is het huis ‘volledig’ levensloopbestendig. Dit loopt weliswaar op naarmate de leeftijd stijgt, van de 70-plussers heeft ook nog maar 21 procent een ‘volledig’ levensloopbestendig huis.
De kloof tussen arm en rijk verdiept zich na het pensioen
De lusten en zorgen zijn niet gelijk verdeeld; lager opgeleiden en – in sommige gevallen vooral – mensen met lagere inkomens voelen zich vaak minder prettig, hebben meer last van het zware werk en maken zich meer zorgen dan hogere welstandsklassen. Na het pensioen – als de inkomsten teruglopen – neemt dit verschil tussen arm en rijk alleen nog maar toe.
Vooral lagere inkomens pessimistischer over hun toekomst
Het optimisme over de toekomst correleert sterk met opleiding en op een aantal fronten nog meer met inkomen. Mensen met een hogere opleiding houden iets vaker vaart in hun leven dan lager opgeleiden (79% versus 69%) en zijn ook vaker bereid zorg in te kopen om langer thuis te kunnen blijven wonen (68% versus 43%). Mensen met twee keer modaal of meer houden in 80% van de gevallen vaart in hun leven (tegen 57% van de mensen met een minimuminkomen) en willen in 74 procent van de gevallen zelf extra zorg inkopen (minimum: 30%).
Dit vertaalt zich in bovengemiddeld veel zorgen over de toekomst bij – met name – de laagste inkomens (en in mindere mate bij lager opgeleiden). Zes op de tien (60%) mensen met een minimum of beneden modale inkomen maken zich ‘wel eens zorgen over de periode waarin ik minder zelfstandig word’ tegen 48% van degenen met twee keer modaal of meer. Bijna de helft (45%) van de mensen met een minimum inkomen onderschrijft de stelling ‘Als ik afhankelijk word van anderen, hoeft het leven van mij niet meer’ tegen 25 procent van degenen met de hoogste inkomens.
Armere werkenden maken zich meer zorgen over financiën dan armere gepensioneerden
Mensen met een lager inkomen maken zich beduidend meer zorgen dan de hogere inkomens, een patroon dat we zowel zien bij de werkenden als bij de gepensioneerden. Gepensioneerden met een lager inkomen maken zich minder zorgen over hun financiële situatie dan armere werkenden.
Hoger opgeleiden en hogere inkomens hebben meer vrienden
Hoger opgeleiden hebben beduidend vaker meer dan 15 vrienden dan lager opgeleiden (32% versus 22%) en het spiegelbeeld: ze hebben veel minder vaak 0 tot 5 vrienden (19% versus 34%). Een nog groter verschil zien we naar inkomen: naarmate het inkomen hoger is heeft men meer contacten. De hoogste inkomens (2x modaal of meer) hebben in 35 procent van de gevallen meer dan 15 vrienden of kennissen; onder de laagste inkomens is dat 10 procent. De minimuminkomens hebben vaker nul (4%) of één à vijf vrienden (40%), wat onder de hoogste inkomens 1 en 18 procent is. De meeste lager opgeleiden en lagere inkomens lijken hier niet onder te lijden: ze denken ongeveer zoveel vrienden nodig te hebben als ze hebben. Al is er niemand die er voor kiest geen vrienden of kennissen te hebben.
Verantwoording
I&O Research voerde dit onderzoek uit in opdracht van Trouw. Met de resultaten van dit onderzoek trapt Trouw een serie af over deze derde levensfase. Aan het onderzoek werkten in totaal 1.866 Nederlanders van 55- tot en met 74 jaar mee. Zij zijn geworven via het I&O Research Panel. Het veldwerk liep van woensdag 3 juli tot en met zondag 14 juli 2019. De onderzoeksresultaten zijn na herweging op opleidingsniveau representatief voor de Nederlandse bevolking van 55 tot en met 74 jaar.
Bron: Persbericht I&O Research, 12 september 2019